Over knecht en The Crown

In mijn moeders familie is ‘knecht’ een gebruikelijke koosnaam. Ik hoor het vooral mijn opa en oom Bert nog zeggen, herinner me niet goed of oma het ook zei. Inmiddels – dit even tussendoor – heeft een nicht me gemeld dat de hond van oma Keppel ‘Joekie’ heette, dat was ik vergeten, en kon ik daarom niet in Jasper en zijn knecht opschrijven. Oom Bert zegt het nog steeds. ‘Zo, Knecht.’ De toon van de ontmoeting is daarmee meteen gezet, onaangenaam zal het zeker niet worden. Voor mij was het woord allereerst een koosnaam, pas daarna ging het ‘ondergeschikte’ betekenen en nog weer later kreeg het woord een erotische connotatie, onder andere door Maurice van E.M. Forster. Mijn moeder zegt het ook, voornamelijk tegen de kleinkinderen, maar ook nog wel tegen ons. Ik denk daar nu aan omdat ik een mannetjeshond wilde zodat ik ‘jongen’ tegen hem kan zeggen. ‘Goed zo, jongen!’ Vanochtend riep ik ‘Goed zo, man!’ (nadat hij een mooie drol van stront uit zijn achterste had gebakken). Knecht is trouwens vrijwel identiek aan het Engelse knight, waar het een heel andere betekenis heeft, zelfs het tegenovergestelde betekent. Net als queen, dat etymologisch verwant is met ons ‘kween’, een halfslachtig – en dus onbruikbaar – wezen. Vreemd, die opwaarderingen in de Engelse taal.

En nu we toch in Engeland zitten: is nou werkelijk iedereen daar homo? En dan ook nog op een heel bijzondere manier? Een manier die ertoe leidt dat ze allemaal maar voetbaljongens verkrachten? Victoriaans homo? Het is alsof ze het erom doen, alsof die machtsspelletjes en de geniepigheid integraal deel uitmaken van het wezen van een homo. De Britten zorgen er eigenhandig voor dat het verkeerde maar hardnekkige beeld van de homo als kinderverkrachter in stand blijft. Het is ergens een achterlijk land, een hypocriet land, wat ook al duidelijk wordt door de enorme kloof die er gaapt tussen Gardener’s World en de overgrote meerderheid van de schamele Britse voortuintjes; het gemiddelde pubvoedsel en The Great British Bake Off; de kloof tussen London als één van de belangrijkste modehoofdsteden van de wereld en de kleding die 99% van de Britten draagt; het onuitroeibare idee dat Groot-Brittannië nog steeds een wereldmacht is, terwijl het nauwelijks armoeiiger kan zijn in het grootste deel van het land. Scheef, dat is het: Engeland is een scheef land. En nu we het er over hebben: van kween en knaap queen en knight maken, het zegt allemaal al genoeg: Gezwollen borstjes, gebrekkige zeden. En hoe geweldig ik The Crown als Netflix-serie ook vond, het hardnekkig vasthouden aan de pracht en praal van het koningschap (daar nog steeds met een rechtstreeks lijntje naar God) verraadt de hypocrisie en vooral ook de ouderwetsheid van de Britten. Met alle gevolgen van dien.

Vogelnieuws en lawaaivarken

Regelmatig komen nog vluchten kraanvogels over, meestal ’s nachts. Eindelijk heb ik mussen op het vogelvoederstation, daar heb ik vier jaar op gewacht. Ik vind mussen gezellig, die doen tenminste fijn kwetteren, in tegenstelling tot roodborsten en boomklevers en bovendien durven ze niet alleen te komen, het is altijd een groep. Het zijn ringmussen en die verdragen heggenmussen prima, zo zag ik. Of eerder is het andersom: de heggenmussen (Heckenbraunelle op z’n Duits) waren hier eerder, en laten zich dus niet verdrijven. Een andere nieuwkomer is de boomkruiper, al heb ik die nog niet op het vogelvoederstation gezien, hij/zij kroop tegen de perenboomstam omhoog. Helaas nog geen kuifmezen of geelgorzen gezien, maar misschien wachten die kou en sneeuw af. Onlangs hoorde ik ’s nachts een geluid, ik dacht dat het de deur van de Hauswirtschaftsraum was, maar de volgende ochtend bleken de mezenbollen verdwenen; allebei bruut van hun touwtje gerukt. Geen flauw idee wat dat gedaan kan hebben, de kraaien en gaaien doen zoiets gewoon overdag, als ik het kan zien.

In mijn Sony Bravia-tv zit een module van Canal Digitaal, de programma’s zijn al ingeladen. Er is alleen geen beeld, of nou ja: het beeld is zwart en er wordt geen signaal gemeld. Dat is omdat de schotel gedraaid moet worden van 19,2 oost naar 23,5 oost. En dat moet Lothar doen, maar die heeft het blijkbaar even iets te druk deze week, hoewel hij hier dinsdagavond al was, maar toen was het pikkedonker en als het pikkedonker is mag er niemand mijn dak op. Zo nu en dan schrik ik me rot omdat Joop het lawaaivarken vindt, en dan schalt het van PFWÈPFWÈPFWÈ door de keuken. Joop is een groot kind. Ik wacht op mijn Aussiebums, dat begint een beetje lang te duren, verder is alles er wat zou komen: Alptraum van Koos van Zomeren, Joop natuurlijk (sinds afgelopen zaterdag) en nog iets, wat me nu even ontschoten is. O ja, allerlei betalingen voor geleverde diensten. Ik ben zo iemand die tevreden is als de dingen die zouden moeten ook gebeuren.

Het is mooi weer, gisteren zweette ik me rot, er heerste een soort Indian Indian Summer, en de regen is eindelijk opgehouden. Nog niet al het blad is van de bomen. Komende week gaat het vriezen. Vorst en zon. Mooier is er niet. Dat loopt lekker en lopen doe ik weer volop. Ik ga elke dag een andere kant uit en ontdek maar weer eens hoe veel rondjes Joop en ik wel niet hebben. Vervelen zullen we ons niet, nergens is het saai. Ik ben al één keer van de fiets gedonderd, we gaan namelijk elke dag rond kwart voor vijf een rondje fietsen. Daar wordt-ie moe van. Een moeie hond is goed, daar heb je geen last van.

Jam onder de tafel

Toen de journaliste van de Trierischer Volksfreund me een vraag stelde, wreef ik met mijn wijsvinger langs de onderkant van de keukentafel. Er zat iets kleverigs. Ik veegde onopvallend mijn wijsvinger af, probeerde de nogal agressieve journaliste een antwoord te geven en vroeg me af wat het in godsnaam kon zijn. Later keek ik, het leek een dot jam te zijn. Wie heeft er nou jam onder mijn tafel zitten smeren? De fotograaf van dienst kwam uit de Hunsrück, kende het hier allemaal niet zo. Hij knipte er energiek op los en tijdens het interview gaf hij regelmatig antwoord op een vraag die aan mij was gesteld. De agressie van de journaliste zat ‘m erin dat ze eigenlijk alleen maar wilde weten wat de mensen die ik opvoer in Jasper und sein Knecht daar nou van vonden. Waren ze niet boos? De onderliggende aanname, ik voelde hem aan, was dat ze zich afvroeg waarom ik zo’n boek geschreven en vervolgens ook nog uitgegeven had. Was het niet toch een roman? Niks hoor, zei ik, het is een dagboek. Ik ben er de afgelopen tijd achter gekomen dat zulke dagboeken niet vanzelfsprekend zijn hier in Duitsland. Er werd me overal gevraagd naar het waaróm ervan. Tijdens lezingen heerste verwarring en werd ik gedwongen het dagboek als literair genre te verdedigen, iets waar ik in Nederland, vooral omdat het een Privédomein-deel is, helemaal geen last van heb. We liepen zelfs de brug over naar Christa, want ze wilde toch wel eens horen van een ‘personage’ wat zij ervan vond. Christa gaf geen krimp, dat deed ze mooi, en hoe de journaliste ook bleef vissen naar iets negatiefs, Christa pareerde het kloekweg door haar pasgebakken mini-makronen te presenteren. Ze waren nog warm en ongehoord lekker. Toen de journaliste vertrok, vroeg ik of ik de tekst voor publicatie nog te zien zou krijgen. Nee. Nee? vroeg ik. Nee, alleen de letterlijke citaten. Eventueel. Aha. Ik houd m’n hart vast, veel meer voor dit interview dan voor dat hele boek. Alle buren lezen de Trierischer Volksfreund, die een oplage heeft van zo’n 80.000 exemplaren.

Nog een mededeling van modieuze aard. Het viel me de laatste tijd weer op: mannen die prachtige pakken dragen en daar dan zachte schoenen onder hebben. Dus niet mooie, lederen schoenen met tikkende zolen, maar van die, nou ja, rubberen dingen, onmodellig, zwart. Geen gezicht. Echt vreselijk. Trek dan ook maar geen pak aan.

Winter, zomaar. Column Trouw 19.11

Op de een of andere manier is de overgang naar de wintertijd aan me voorbij gegaan. Ik schrik me nog steeds rot als het om vijf uur al donker is, begrijp niet waarom al dat gepraat en gedoe over Sinterklaas nu al nodig is en toen ik de eerste keer boerenkool at, staarde ik bijna met ontzetting naar mijn bord. Ik meen het te begrijpen, ik denk dat bijna zes weken onafgebroken op pad zijn – trein in, trein uit, hotel in, hotel uit, was die prachtige boekhandel nou in Düsseldorf of in Kiel en was ik in Premnitz nou met Saskia de Coster of met Cees Nooteboom, of misschien wel met allebei? – mij ook anderhalve maand tijd heeft gekost. Tijd in de zin van een langzaam gewend raken aan de overgang van het ene in het andere. Tijd zoals je die beleeft ook in je slaap, een periode van laag bewustzijn die echter niet zo laag is dat je niet begrijpt dat het de volgende ochtend zeven of acht uur later is. De afgelopen zes weken lijken voor mij in plaats van slaap een narcose geweest te zijn: van het ene op het andere moment alles leeg en weg en zwarter dan zwart, maar een fractie van een seconde later weer bij, met geen enkele herinnering aan wat er dan wel niet in die voor jou niet eens bestaande tijd is gebeurd. Ineens is het winter, zonder herfst.

Ik was slechts zo nu en dan in de Eifel, waar ik noodgedwongen nogal hap-snapsgewijs de tuin winterklaar heb gemaakt, waardoor ik een vaag medelijden voel met die tuin. Het heeft er al een paar nachten gevroren, zo zag ik op mijn weer-app, en die vorst was er zónder mij, ik heb niets kunnen doen de tuin te beschermen. Waanzin natuurlijk, een tuin heeft geen hart, geen bloed, geen zenuwen en ‘leeft’ dus op geen enkele manier vergelijkbaar met hoe wij mensen leven, maar toch. De Eifelse boswachter Peter Wohlleben heeft een boek geschreven: Das geheime Leben der Bäume. Mijn ‘medelijden’ met de tuin ligt in dezelfde lijn als wat hij in dat boek doet. De ondertitel luidt: Was sie fühlen, wie sie kommunizieren. Het boek is zo’n enorme bestseller dat er anderhalf jaar na verschijnen nog steeds geen paperback van is, en ook lag er een jaar later al een vervolg in de boekwinkel: Das Seelenlebe der Tiere – Liebe, Trauer, Mitgefühl – erstaunliche Einblicke in eine verborgene Welt.

Ik ben van mening dat je een woord als voelen niet los kan en mag laten op een boom of een struik. De ellende die dat oplevert! Nóg meer mensen die je uitschelden als je een boom omhaalt met je kettingzaag. ‘Dat is zielig!’ Ik zou graag een avond organiseren met hem, en dat we dan na de zielenroerselen van esdoorns en eekhoorntjes ook nog even bespreken wat het bruut voor- of achteruit zetten van de klok met óns doet.

Lesereise/Leesreis – week 6

Ik stap straks in de trein. Voor de twee allerlaatste lezingen in Duitsland. Daarna zijn de zes weken bijna onafgebroken unterwegs voorbij. En dan komt over vijf dagen Joop. Ik neem vanmiddag de toeristische route: ik ga eerst naar Enschede en van Enschede naar Münster. Dat is één van de mooiste treinritten die ik ken, en ik neem hem terwijl de schemering in zal vallen. Ik heb al uitgezocht waar de Fressnapf zit, en die is in Münster veel te ver weg van het hotel. Daarna zocht ik de Fressnapf in Bielefeld op. Dat is te doen. Ik ben namelijk mijn hondenfluitje kwijt, ik heb me rotgezocht. Joop is gevoelig voor een hondenfluitje, vandaar. Mooie naam overigens, Fressnapf, voor een dierenwinkelketen.

Ik begrijp zelf niet zo goed hoe ik het voor elkaar heb gekregen de afgelopen anderhalve maand. Normaal gesproken zou er toch wel iets gesneuveld zijn: veters, ritsen van jassen, bossen bloemen, zo her en der een glas. Niets van dat al. Alles is heel gebleven, grote woede is uitgebleven. Bijzonder plezierig was het reizen in het artiestenbusje van Waumans & Victoria Groot Internationaal Literair Variétéspektakel, dan merk je maar weer eens hoe alleen en eenzaam de terugreis van een lezing normaal gesproken is, hoewel ik in de afgelopen zes weken voornamelijk in hotels doorbracht en er van een terugreis eigenlijk geen sprake was. Bovendien kwam ik met dat busje weer eens in Antwerpen, dat is een stad in België waar alle jongens en mannen knap zijn. Dat is ook wel eens fijn, een stad waar alle jongens en mannen knap zijn en het allerknapst was de Egyptische barkeeper van café Korsakov, maar die weigerde tot vier keer toe een tosti voor me te maken, dat was dan weer jammer.

En steeds is er het besef dat ik momenteel weer ‘mezelf’ ben; dat mijn doen en laten, mijn geestelijke toestand, niet geregeerd of gereguleerd wordt door een medicijn. Hoewel er mensen zijn – niet onterecht – die zeggen dat ik juist mét pillen mezelf ben, net zoals een suikerpatiënt met insuline zichzelf en ‘beter’ is. Daarmee komt ook een zekere onrust terug, het soort onrust dat me zo scherp deed zien dat alle jongens en mannen in Antwerpen zo knap zijn.

En dan straks Joop. Ik zie ons al in mijn Eifelhuis zitten, tegenover elkaar. We kijken elkaar aan, een beetje onwennig. Allebei denken we: wie is die rare kwiebus? Moet ik met hem nou de rest van mijn leven doorbrengen? Ik vermoed dat ik daar iets meer last van zal hebben dan hij, maar toch. Ik weet nu al dat ik hem de eerste weken scherp in de gaten zal houden, en ik moet proberen dat een beetje losjes te doen, ik moet proberen hem nergens toe te dwingen, hij moet zijn eigen plek vinden, ik moet hem soms gewoon in de keuken achterlaten als ik naar boven of naar buiten ga en dan maar zien of hij achter me aankomt of niet. Ik moet hem aan mij laten wennen, dat is beter dan andersom.

Niet alleen een aap, maar ook stokoud en onmogelijk

Fragment uit de column van afgelopen zaterdag in Trouw: “[…] Ik kwam aan een statafeltje te staan met de plaatselijke boekhandelaar en twee wat oudere vrouwen. Ze spraken Zwitser-Duits, wat prachtig klinkt, maar ook onverstaanbaar is. Zij spraken over van alles en nog wat, vooral over de vreselijke dingen die de Hollanders hadden begaan ten tijde van de koloniën (geloof ik). Ik stond erbij en trok een kop alsof ik alles verstond. Eén van de oudere vrouwen begon over de Tweede Wereldoorlog en vroeg aan me hoe ik die had beleefd. Ik verslikte me in mijn brood met kaasfondue. ‘Wat zegt u?’ vroeg ik nadat ik was uitgehoest. Nou, u heeft toch zeker ook nog het staartje van die oorlog meegemaakt? Misschien had ze iets te veel op, ik weet het niet. ‘Ik ben van 1962,’ zei ik. O jee, nou, dan had ze wel een heel grote fout gemaakt. ‘Zij is 87,’ zei haar vriendin. ‘En het gekke mens blijft maar denken dat iedereen net zo oud, of jong, is als zijzelf.’ Het was erg donker op het binnenplaatsje, verontschuldigde ze zich, ze zag het allemaal niet meer zo goed. ‘Ik heet trouwens Heidi,’ zei de vriendin. ‘Ja, natuurlijk,’ zei ik, we stonden immers in Zwitserland. ‘Ik hoop dat u nog kunt slapen,’ zei de 87-jarige. […]”

Gisteravond vertelde Ted me het volgende: ‘Uw zoon is daarbinnen, hij vroeg of Gerbrand er al was.’ Ted stond bij de ingang van de kapel in cultureel centrum Jan van Besouw in Goirle. Dat ze Ted heette wist ik omdat die naam op haar gigantische naamplaatje stond. ‘Dat lijkt me stug,’ zei ik. Toen ik naar binnen ging, kwam Anton Dautzenberg op me af. Godsamme nog aan toe, dacht ik. Anton is vier jaar jonger dan ik.

Ted was zeker geen 87, zoals de Zwitserse vrouw, maar toch een dame op leeftijd. Is dit een bizarre coïncidentie, twee oudere vrouwen die het allemaal niet meer zo goed op een rijtje hebben? Of heeft het meer te betekenen? Als ik de vader van Anton Dautzenberg was, zou ik minstens 65 moeten zijn en als ik de oorlog (bewust) zou hebben meegemaakt, was ik nu toch zeker 80. Ik herinner me nog dat ik een stap achteruit deed van het statafeltje en tegen de 87-jarige zei: ‘Maar kijkt u nou toch eens naar dit lichaam!’ Ze schudde zachtjes met haar hoofd en mompelde wat. Gisteravond stond Anton Dautzenberg te stralen, dat was trouwens ook aan een statafeltje (wat een raar woord eigenlijk), in de foyer.

Nou ja, om mezelf te troosten kocht ik zojuist maar weer eens vijf (5) Aussiebums, drie Wonderyears en twee Journey’s. Geld moet rollen en edele delen ingepakt, nietwaar? Maar zoiets zeg ik beter niet meer tijdens lezingen want de interviewer van dienst kreeg gisteravond na afloop te horen dat hij het ‘fantaaaastisch’ gedaan had, want ‘wat een onmogelijke man’ had hij tegenover zich gehad…

Ik ben een aap

De stalkster. Het is geloof ik niet een goed idee om erover te schrijven, hoewel ze Duitstalig is. Het begon met een mailtje – op alle mogelijke manieren ben je natuurlijk te achterhalen – waarin ze me vroeg, gelastte bijna, om een tuin te komen bekijken ergens in Noord-Duitsland. Daar heb ik niet op geantwoord, zoals ik nooit antwoord op mails van mensen die ik niet ken en die iets te vragen of te vertellen hebben. Ik voelde ook geen enkele behoefte die tuin te gaan bekijken. Nog een mail. De derde mail was vinniger van toon, bozig, er werd gemeld dat er ook een brief gestuurd was. Die brief ontving ik na een tijdje, in de Eifel. Er zat een tweede brief in, dat was de échte brief. Die heb ik nooit opengemaakt. In de omslagbrief zat een biljet van vijf euro, waarschijnlijk bedoeld voor een retourbrief van mij. ‘Je had dat geld zonder verder commentaar terug moeten sturen,’ zei iemand. Nee, dat kon niet, want dat betekent contact, zelfs zonder een woord. Sindsdien zijn er mails blijven komen, die ik niet eens meer lees, het is allemaal wat warrig, ik weet niet wat ze wil. Ze woont ook in Zwitserland. De laatste twee mails kwamen na mijn optredens op de Literaturtage Zofingen. Ze had erbij gezeten, in de zaal. Ze beschreef zichzelf, hoe ze gekleed was, ze ging ervan uit dat ik haar gezien had. Ik had haar niet gezien, zelfs niet achteraf in mijn hoofd, nadat zij me haar kleding had beschreven. Ik vond het een akelig idee. Dat ze daar had gezeten zonder zich bekend te maken. Ze vindt zichzelf heel belangrijk, gaat ervan uit dat ik onmiddellijk weet dat zij het is tussen het publiek. Ik zie nooit iemand in het publiek en na afloop al helemaal niet meer. Ik heb niets met die mensen te maken, maar ik ben zeker ook niet tegen ze, want ze nemen wel de moeite om naar een lezing te komen. Maar dat betekent nog niet dat ze dan een stukje van me mogen of kunnen hebben, en ik heb er ook een hekel aan dat zij het idee hebben dat ze me kennen omdat ik zo fijn ‘vrijuit en eerlijk’ heb zitten vertellen. Mensen begrijpen soms niet goed dat er van enige wederkerigheid tijdens een lezing geen sprake is; ik ben niet naar Goirle of Zofingen of Den Haag of Premnitz afgereisd om nou eens lekker tegenover hén plaats te nemen. Ik ben ernaartoe gekomen omdat ik daar geld mee verdien en zij zijn gekomen om mij te horen en zij betalen daar geld voor. Het is aapjes kijken en ik ben de aap, niet zij.

Terwijl ik dit tik komt er een mailtje binnen van VIPmatch, van ene Alyssia: “Hallo, Hier ben ik dan eindelijk. Heeft even geduurt maar ik durf nu wel. Hoop hier een oudere man te vinden die mij wat lekkers kan bij leren. Ik heb van mijn vriendinne gehoord dat oudere mannen vaak een beetje meer ervaring hebben en daar hou ik van ik wil het goed leren allemaal ik luister dan ook heel erg goed. liefst een wat dominante man die op zijn strepen staat en die me bevadert zeg maar hihi. Ja sorry ieder heeft zijn trekjes toch?” Dat kan er ook nog wel bij. Alyssia heeft haar huiswerk niet goed gedaan. Ze wil dat ik haar een berichtje terug stuur. Maar ik heb niets met Alyssia te maken en wil dat ook niet. Het allerlaatste wat ik wil is me een voorstelling maken van wat ze bedoelt met ‘bevaderen’.

 

Lesereise – week 5, de buitenwereld en ik zelf

Op 8weekly las ik dat mijn romans “bevolkt worden door (jonge)mannen die zuchten onder hun protestantse geloof”. Nooit heb ik, in welk boek dan ook, een woord vuilgemaakt aan ‘het geloof’. Op Twitter plaatste een man uit Kampen een lekenbespreking van Jasper, waarin hij dit liet weten: “[…] ik vind het persoonlijk te eerlijk. Ik hoef niet precies uitgemeten te krijgen hoe zijn seksuele ervaringen allemaal zijn geweest.” Het zit ‘m in het woord ‘allemaal’. Er staat in dat hele boek geen enkele uitgeschreven seksuele ervaring. Geen enkele. Hij schrijft ook plompweg het woord ‘homofiel’ op overigens, maar goed, hij woont dan ook in Kampen. Het NL-Vlaamse gastlandschap op de Buchmesse was natuurlijk prima voor de Nederlandstalige literatuur in het algemeen, maar een enorm nadeel is dat er veel te veel boeken in één klap zijn uitgekomen, waardoor er nauwelijks recensies komen: de Duitse critici weten gewoonweg niet wát te kiezen. In de Neue Rhein Zeitung verscheen een bespreking van Andreas Gebbink, die bij het zíen van Jasper und sein Knecht zich al afvroeg ‘wer zum Teufel’ Gerbrand Bakker is. Ook hij – net als de man uit Kampen – vindt dat ik “schonungslos offen” over mijn “homosexuelles Leben” schrijf. “Warum soll ich das in Gottes Namen alles lesen?” Nou ja, dat hóeft ook niet, Herr Gebbink, die gretig citeert dat ik nota bene zelf “Was für ein Gelaber” schrijf. En ergens begrijp ik het ook nog wel, zo’n reactie op dagboeken van iemand die je niet kent.

Meer dan ooit krijg ik de vraag naar het waarom ervan. Die vraag zelf is al niet fijn omdat er een nauwelijks verholen agressiviteit in schuilt [eigenlijk past het helemaal niet bij een Duits leespubliek] en bovendien heb ik er eigenlijk geen antwoord op behalve ‘Waarom niet?’ Maar dat zeg ik niet, ik draai en kronkel en lul me er op een bepaald moment wel uit. Wat je natuurlijk meteen moet doen, is de vraag terugkaatsen: wat is uw beroep en zo ja, waarom? Altijd maar verantwoording af moeten leggen waarom je ‘kunstenaar’ bent, alsof het feit dat je boeken schrijft van geheel andere of hogere orde is dan boer zijn en nooit heeft iemand mijn vader gevraagd waarom hij boer was, hoor. Het vreselijke ‘Waarom zou ik uw boek moeten lezen?’ tijdens een lezing. Zulke mensen moet je eigenlijk meteen de zaal uit sturen. Waarom komen ze überhaupt op een lezing af?

Eergisteravond moest ik bij de laatste momenten van de film Interstellar ineens keihard huilen. Niet zomaar een sentimenteel traantje vanwege de – overigens geweldige – film, nee, hardnekkig, echt huilen. Ik vermoed dat het kwam vanwege de afgelopen vijf weken van op en neer en heen en weer reizen, zwetsen en zwatelen (en ergens in de periode heb ik het laatste kwarttablet Citalopram weggeslikt), mezelf allerlei dingen horen vertellen over Jasper en dan vooral dat ik zo goed aan hem zag dat hij wel toenadering zocht en wilde, maar het niet kón. Hij was een hond die zich niet over kon geven, wat vooral bleek uit het de ene keer zo en de andere keer zus doen, er kwam maar geen ritme of regelmaat in, er sleten geen vaste gewoontes in zijn leven. Waarom een hele week ’s nachts aan mijn slaapkamerdeur krabbelen en janken en daarna maandenlang weer niet? En ik kreeg weer zo’n medelijden met hem, waar hij niks aan heeft, want hij is dood, maar ik moest er wel om huilen. Misschien ben ik wel een mens die helemaal geen hond zou moeten hebben, net zoals het goed is dat ik geen kinderen heb. Altijd maar gespannen en aufmerksam, eigenlijk zoals Jasper ooit zelf, en twee gelijken zullen nooit echt tot elkaar komen?

Ook heb ik een stalkster. Daarover wellicht later meer. Of misschien beter van niet.