Chromecast

De Canal Digitaal-soap is tot een einde gekomen. Al een jaar betaalde ik per maand 19,99 voor niks. Geen enkele Eifeler ‘vakman’ kreeg het voor elkaar mijn schotel dusdanig te draaien dat de CI-module van Canal Digitaal een signaal opving. Het heeft me honderden euro’s gekost, want ja: de arbeid is geleverd en wij kunnen er ook niets aan doen dat het niet gelukt is. Eén ‘vakman’ liet me achter met niets: het tv-scherm was zwart en bleef zwart, tot ik ontdekte dat hij een kabeltje in een verkeerd gat had gestoken. Op een bepaald moment heb ik het losgelaten. Dat was moeilijk, héél moeilijk, want ik ben daarin een obsessief persoon.

Twee weken geleden – ik weet niet meer hoe – ontdekte ik dat er een Canal Digitaal-app bestaat. Op dezelfde dag waarop ik me voornam Canal Digitaal op te zeggen, want dat kan maar in een periode van een maand voor het verstrijken van het eerste jaarabonnement. ‘Verrek,’ dacht ik. Die app kostte niks dus ik laadde hem onmiddellijk op mijn iPad. Met het intikken van mijn klantnummer had ik op slag toegang tot de Nederlandse zenders die ik een jaar geleden al had willen bekijken. Of niet bekijken, als de mógelijkheid er maar was. Ook zag ik ergens het woord chromecast staan. ‘Aha,’ dacht ik. Afgelopen maandagochtend kocht ik bij de Mediamarkt een zo’n chromecast, voor 29,00 euro. Juist deze week was dat ding een tientje goedkoper. Een meevallertje. Maar dat mocht ook wel een keer.

Hier in de Eifel wachtte ik een dag met het in de tv steken van de mediastreamer, bang als ik was dat er van alles mis zou gaan. Er ging niets mis, alles maakte contact met elkaar. Perfect beeld, alles in HD-kwaliteit. Weliswaar niet alle zenders van mijn ‘pakket’ zijn via de app te bekijken, maar voor de ARD en de ZDF heb ik altijd nog de schotel, die ik dus helaas niet – dat lelijke ding – van het dak kan halen. Want ja, als halve Duitser dien ik op zondagavond naar Tatort te kijken, dan heb ik op maandag iets om over te praten.

Vanavond begint het schaatsseizoen met de NK. Om tien voor acht zit ik op de bank, iPad, chromecast en Sony Bravia in de aanslag. En nu al kan ik me verkneukelen op februari. Hoe hard het ook vriest hier, hoe niets er ook in de tuin te doen is, ik stook de houtkachels flink op en ga twee weken lang naar de Olympische Spelen kijken op de Nederlandse tv. Niets of niemand zal me afleiden.

Rotgrond bestaat niet

Er is hier hard gewerkt, aan het Tindalplein in Amsterdam. Er is een wand gebouwd. Nooit eerder bouwde ik een wand. Tuinmaat Han wel, en daarom was hij anderhalve dag hoofd wandenbouwer. Hij bestaat uit een houten geraamte met aan twee kanten gipsplaat. Nu heeft neef Casper een grote, eigen kamer en toen ik gisteren aan hem vroeg te gaan praten in zijn kamer, hoorde ik niet erg veel, dus blijkbaar dempt de lucht tussen beide wandjes het geluid best goed. Mijn kant van de wand heb ik al twee keer in de latex gezet, mogelijk dempt dat geluid nóg meer. Ik heb mijn eigen slaapkamer weer terug. Daar had ik zin in en behoefte aan. Feitelijk heb ik mijn hele huis weer terug, buiten die ene, grote kamer die vlak bij de voordeur ligt. Neef Casper is ontstellend laat thuisgekomen van een activiteit tijdens het Amsterdam Dance Event en ik heb er niks van gemerkt. Dat het ontstellend laat was, meldde hij zelf van tevoren, vandaar dat ik het weet. Om dat te belonen ben ik de hele zondagochtend al muisstil, inmiddels is het bijna half 3.

Ik schreef. Er komt namelijk een nieuw boek aan, waarvan inmiddels bekend is wat de titel gaat worden: Rotgrond bestaat niet. Het zal rondom de Boekenweek uitkomen, aangezien het thema daarvan ‘natuur’ is. Ik zelf ben zeer tevreden met de titel en het is nog waar ook: rotgrond bestaat niet. Grond is grond, het is maar net wat je ermee wilt en waar die grond ligt. Ik bedacht hem in Griekenland, waar ik overigens naast zwemmen, snorkelen (zie hieronder bij “Kleurige vissen zwemmen altijd alleen”) en eten & drinken flink doorgeschreven heb. De uitgeverij en ik hadden een streefaantal woorden afgesproken en daar ben ik al overheen, terwijl ik het manuscript nog lang niet hoef in te leveren. Het nieuwe boek zal nogal Jasper en zijn knecht-achtig zijn, met hoogstpersoonlijke natuuroverpeinzingen, tuinanekdotes, milieumeningen en ‘natuurlijke’ reisverslagen, die niet (of nauwelijks) eerder in Trouw of elders verschenen zijn. Dat is met opzet, ik houd niet zo van ‘tweedehands’ werk, opgewarmd brood. (Behalve voor mezelf: ik zou er niks op tegen hebben een mooie bundeling Trouw-columns in een boek met een mooi omslag te hebben. Maar dan voornamelijk voor in mijn eigen boekenkast.) Het moest iets nieuws zijn. Nieuw, fris, voorwaarts.

En weer non-fictie. Lekker is dat. Het is wat het is. Niets meer en niets minder. En toch – al zeg ik het zelf – leuk om te lezen. Ik bedoel, ik vind het ook leuk om non-fictie te lezen, en ik vind het zeker niet ‘minder’ dan literair werk, als ze het een beetje goed doen vind ik het zelfs net zo literair als literair werk. Het/de omslag wordt mogelijk iets in de trant van de afbeelding hierboven. Mogelijk ook niet.

Boekbespreking (stuk of 3)

Ik las een boek. Nu lees ik wel vaker boeken, maar dit boek was verpletterend goed. Voor dit boek las ik My little orange tree van José Mauro de Vasconcelos uit 1968. Volgend jaar bestaat dat boek 50 jaar en gaat Puskin Press het (her)uitgeven. Ook dat boek was ontstellend goed, vooral door de onschuld en oprechtheid die eruit spreekt. Ik heb zo’n vermoeden dat het volgend jaar ook in het Nederlands zal uitkomen. En dáár weer voor las ik De sneeuwman van Jo Nesbø, een thriller waar menig mannelijke thrillerschrijver uit Nederland diep voor buigen mag. Ik noem geen namen, maar willekeurig wie is van harte uitgenodigd zich aangesproken te voelen. Charles den Tex trouwens niet.

Maar goed, dit boek. Broeder, schrijf toch eens! van Rinus Spruit. Mensenlief. Zo bedaard en kalm, zó precies, zo precies de juiste lengte, zo mooi en vloeiend de overgang van ‘werkelijkheid’ naar fictie, zó helder het gevoel voor die overgang. Ik ken Rinus een beetje, hij geeft net als ik uit bij Cossee, vorig jaar fietste ik onaangekondigd bij hem langs. Ik zag de tuin, maar mooi niet dat ik een voet in het huis – dat centraal staat in zijn laatste boek – zetten mocht. Hij is een ‘moeilijke man’, en zoals zo vaak bij ‘moeilijke’ mensen heeft hij daar vooral zelf veel last van. Ik vermoed, maar ken hem daarvoor niet goed genoeg, dat hij erg dwingend kan zijn. Hij is droog, een tikje somber of melancholiek, het is of hij het gevoel heeft dat hij heel veel dingen niet goed heeft gedaan, wat hem dwingt om op de een of andere manier rekenschap af te leggen. En precies dat doet hij in Broeder, schrijf toch eens! Maar het is niet zwaar, verre van. Het is juist heel erg licht. Maar onder die lichtheid zweeft zijn leven. Een man die probeert er iets van te maken, die doormoddert, die geplaagd wordt door het gevoel zijn vader onrecht te hebben aangedaan. Onrecht dat nooit meer rechtgezet kan worden, want zijn vader is dood.

Wat een prachtig boek. En het is hoe je het ook wendt of keert tóch een roman, ondanks het feit dat de hoofdpersoon ‘Rinus’ heet. Veel van de dingen die hij beschrijft, beschrijft hij als een romancier: hij laat weg, hij dikt aan, hij vergeet op momenten dat dat gewenst is, hij introduceert als dat gewenst is personages die – gemeten naar hoe ik hem denk te kennen – helemaal niet bestaan. Als je hem hoort praten (ik keek hier in de Eifel VPRO Boeken terug), denk je gemakkelijk: ‘Laat maar, deze kerel heeft niks te vertellen en als hij net zo schrijft als hij praat, laat dan helemaal maar.’ Dat is een heel verkeerde gedachte. Rinus Spruit kan héél erg goed schrijven. Hij is een dark horse. En dat gesprek, trouwens, met Jeroen van Kan, was óók meesterlijk. Daar kunnen heel wat collega’s een voorbeeld aan nemen.

Attractie, blijkbaar

Het was mij een beetje opgevallen. Niet genoeg om er iets achter te zoeken. Klaus wees me erop, toen hij buiten aan de tafel zat en logeerhond Simba aan het aaien was. Klaus is dol op Simba, die doet hem namelijk denken aan zijn Newfoundlander. Branka heette die hond, allang dood. Monika zou Simba nog leuker vinden, zei Klaus, maar die kwam niet, want Monika is een paar dagen geleden gebeten door zo’n Franse bulldog van buren Axel und Gabi, dus die heeft Schiss voor honden op heden en haar arm is ontstoken. Klaus zei: ‘Ja, und jetzt?’ tegen een auto die bijna stil bleef staan voor mijn huis. Een dag later weer één, met mensen erin die mij onbeschaamd aanstaarden voor ze verder reden.

Toen trof ik buurman Max en buurvrouw Margret, die waren aan het lopen met hun nordic walkingstokken. Margret vroeg wat ik voor mooie bloemen in mijn hand had. ‘Asters,’ zei ik, ‘nicht geklaut, maar van een groenstort gehaald, bij Wawern.’ Als je een logeerhond hebt, loop je weer. Sinds maanden kom ik weer in het bos, loop ik naar Wawern, Feuerscheid of Lasel. Simba is een golden retriever. Ik heb hem al een keer aan de lange lijn uit de Nims moeten trekken en zelfs een klein poeltje doet hem hopsen van plezier. In het poeltje. Mijn keuken is een zwijnenstal. ‘Ach ja,’ zei Margret, ‘je was een paar dagen geleden nog op de tv.’ En ineens viel het kwartje. Ramptoeristen. Poppetje gezien, en gas geven maar. Als ik dat had geweten, had ik geen riem in mijn broek gedaan. Dat vergemakkelijkt en -snelt het naar beneden trekken van de hele handel.

Simba is dus een golden retriever. Ik had al toegezegd op hem te passen vóór ik dat wist. Golden retrievers zijn zo’n beetje mijn minst favoriete honden. Al dat haar! Zijn voorpoten staan opzij, ik bedoel: zijn poezelige pootjes staan naar buiten gedraaid. Hij is niet eens te dik en toch is hij log en lomp. Ik voel nauwelijks genegenheid voor de hond. Daarover voel ik me schuldig. Dus loop ik heel veel met hem, véél vaker dan de baasjes, dat merkte ik meteen de eerste dag al: na drie kwartier begon Simba zwaar te hijgen en nóg logger te bewegen. Ook prop ik hem voortdurend lekkernijen in zijn muil. Hij graaft gaten in de tuin. En vanmiddag was ik het terras voor de keuken aan het restaureren met mortel en dan doet hij niets liever dan languit op mijn werk gaan liggen. Als ik aan de keukentafel zit, te eten bijvoorbeeld, steekt hij steeds zijn grote kop tussen mijn arm en het tafelblad. En hij heeft een dekentje. Niet om op of onder te liggen, maar om aan te sabbelen, tot schuimens toe. Het beest is drie jaar oud, een puber dus, sabbeldekentjes lijken mij dan niet meer gepast. De baasjes zijn in Griekenland en nog niet één keer hebben ze een sms’je gestuurd om te vragen hoe het met hem gaat.