Gisteravond gingen we eten bij het Fünfmädelhaus in Lambertsberg. Je kunt hier in de buurt zo her en der uit eten, ware het niet dat de restaurants soms de halve week dicht zijn, of vol zitten (bussen) of dat de kok ‘ziek’ is. De Heilhauser Mühle gaat op 1 november dicht en blijft dicht tot Pasen. Gasthaus Geimer, daar eet ik niet graag meer vanwege iets te vaak dicht, ziek, zwak en misselijk of vol met bruiloftsgasten. Het Fünfmädelhaus is bijna altijd open, behalve op donderdag. Laatst kwamen we er op een zondag. Aan de bar – waar gewoon gerookt wordt – een flinke groep mannen, áchter de bar ook een man. Iedereen lachte. ‘Wir wollen essen,’ zei ik. Daarop moest de barman nog harder lachen. ‘Het is zondag!’ zei hij. ‘Tschüss!’ riep ik, en dat was nog vriendelijk van me; meestal draai ik me zonder iets te zeggen om en verlaat het pand. We gingen trouwens uit eten omdat ik ab-so-luut geen zin had gehad boodschappen te doen.
Gisteravond weer een man achter de bar, en drie mannen aan de bar, waarvan ik er één kende – Stefan – en van wie ik me ook meteen afvroeg waarom hij uitgerekend dáár bier zat te drinken rond half zeven en niet in zijn eigen dorp. ‘Eten?’ vroeg ik. De man keek moeilijk, maar ja: open is open. Er werd ons een plek gewezen, onder de felst brandende lamp. We bestelden Knoblauchcremesuppe en die was overheerlijk. Daarna schnitzel en snoekbaars. Grauburgunder erbij. Ik keek om me heen en zag dat alle lampen boven de tafeltjes een soort trekmechanisme hadden. Je kon ze in hoogte verstellen [zie afbeelding]. Net toen de man de soep kwam brengen, trok ik onze lamp een stuk omlaag. Hij schoof hem onmiddellijk weer omhoog. ‘Das ist kein Spielzeug!’ zei hij. Ja, maar, zei ik, ik kijk recht in de felle lamp. Onzin, vond hij, ik moest naar mijn vriend kijken en niet in de lamp. Toen hij terugliep naar de bar, keek ik veelbetekenend naar Stefan, en schudde mijn hand om aan te geven dat ik begreep dat ik een standje gekregen had. We aten onze schnitzel en Zander en toen we klaar waren gebaarde ik naar de barman of ik aan tafel ook mocht roken. Hij kwam een asbak brengen. Ik mocht er roken omdat ik uit de buurt kwam, zei hij. Later, bij het afrekenen (‘Ich brauche dafür eine Machine,’ had ik gezegd. ‘Geht das?’ Ja, dat ging, bij de receptie), werd hij nóg vriendelijker, raakte de hele tijd mijn arm aan.
Dat gebeurt hier vaker in de Eifel. Dat mensen hun uiterste best doen nors en onvriendelijk te zijn maar dat dat ze niet lukt. Er komt altijd een moment dat ze breken. Dat ze moeten lachen. Dat ze zacht worden. Dat ze beseffen dat er geen enkele reden is nors of onvriendelijk te zijn. Zeker niet tegen zo’n in wezen oervriendelijk mens als ik ben.