Julidagen

Terwijl buiten de bruine kiekendief aan het jagen is, de gierzwaluwen nog lang niet aan vertrekken lijken te denken, opgewonden langs het dak van de schuur scheren en de waterhoentjes een tweede leg hebben – er is bijna niets aandoenlijker dan kleine waterhoentjes: zwarte wollige baaltjes met een plukje rood, en bovendien: op het rustige platteland lijken er veel meer waterhoentjes dan meerkoeten te zijn, in contrast met de stad, waar de agressieve, opvliegende meerkoeten veruit in de meerderheid zijn – en de drie jonge ransuilen uitgevlogen lijken te zijn, waardoor de nachten van de campinggasten een stuk rustiger zijn geworden, ligt binnen op een bed dat in hoogte verstelbaar is mijn vader. Alles aan het bed is verstelbaar, ook voeteneind, hoofdeind en zelfs het midden, daar waar zo’n beetje de knieën liggen. We hebben zelf een dag of vijf geleden besloten dat niemand van de thuiszorg hem meer pillen hoeft te geven; sommige zijn zo groot dat hij ze domweg niet weggeslikt krijgt en bovendien eet hij niet meer. Anderhalve week geleden verslikte hij zich zo vreselijk in een enorme antibioticumpil dat we gedwongen waren buiten voor de achterdeur te gaan zitten tot het vreselijke hoesten een beetje voorbij was. Toen ik hem een dag of wat geleden voorstelde in plaats van een snee brood met pruimenjam een koude pannenkoek te eten als ontbijt, zei hij: ‘Zeur niet zo.’

‘We’, dat zijn wij, de kinderen. Buiten lijfelijk aanwezig, in wisselende samenstellingen, ook verenigd in een groepsapp, maar die functioneert niet zo goed, communiceren met alleen geschreven, korte berichten blijft toch ingewikkeld. Ik ben slecht in wachten, ik kan dat eigenlijk niet. Als iemand mij bijvoorbeeld op komt halen in een auto, zit ik een half uur van te voren al klaar en als ze dan ook nog eens te laat komen, kan ik niets meer doen. Niets, behalve wachten. Er zijn vast mensen die dan gewoon dat korte stukje van hun leven gewoon voortzetten, even dit doen, even dat, tot er aangebeld wordt. Ik kan dat niet, ik kan alleen nog maar wachten. En wachten is wat we nu ook doen. Soms lijkt het een kort wachten te zijn, een dag later zou het zo maar weer nóg een week kunnen duren. Er wordt elke dag een wasje gedraaid, de vaatwasmachine wordt in- en uitgeruimd, soms denkt iemand eraan het gras te maaien, de kippen moeten elke dag eten hebben en vooral water: kippen drinken ontstellend veel. Op het land rondom het huis gebeurt ook van alles: gewassen worden besproeid met gif, bollen worden uit de grond gehaald, hooi wordt geperst. Een oude buurman gebruikt zijn aftandse fiets als rollator, verplaatst zich daarmee over zijn terrein. Ik tref hem aan als hij nadenkend bij een houten bak met tarwe staat. Ik vertel hem over de situatie. ‘Godverdommetje,’ zegt hij. ‘Wie blijft er nog over aan de Barsingerweg?’ Er komt bezoek. ‘Als ik mijn hart uitspreek, wil ik niemand meer zien,’ zegt mijn vader. Maar mijn moeder houdt juist van bezoek. Eergisteren, nee: zaterdag, zei hij: ‘Ik moet nog wakker blijven tot morgenochtend.’ Toen kwam zijn zuster uit Heemstede. En nu, twee dagen later alweer, is hij nog steeds wakker. Tante Lief is gekomen en gegaan en hij vraagt: ‘Ligt er ook sneeuw?’ na een nachtje warme juliregen.

Vaak zit mijn moeder aan dat bed dat omhoog en omlaag kan. Ze zeggen dan dingen tegen elkaar die wij nog nooit gehoord hebben. ‘Jij bent mijn lieverdje’ bijvoorbeeld. Ze pakt hem vast waar ze kan, zijn handen, zijn hoofd. Een naam wordt meer beladen, op de een of andere manier. ‘Is Gerbrand daar?’ vraagt hij, en ik denk dan: dat ben ik, Gerbrand. Het klinkt nu belangrijk, zo’n naam. Net als de namen van al mijn broers en mijn zus. Af en toe wil hij wat water, soms staat iemand van de zorg – als die er juist op dat moment is – al klaar om dat te doen, maar dan zeg ik dat ik dat wel doe. Dan kan ook ik hem aanraken met een reden, want zomaar aanraken, nee, dat  deden we nooit, dus dat is nu ook nog steeds ‘een dingetje’. 

En dus dat wachten. Een wachten waarin ik tot bijna niets kom, want ja: als ik wacht, dan wacht ik. Ik kom er ook niet toe hier dingen te schrijven, ik erger me in stilte aan al die lui op Twitter die schreeuwen dat hun vader of moeder overleden is en daarvoor beloond worden met duimpjes en hartjes. Wat een onzinnige wereld. De Olympische Spelen gaan grotendeels aan me voorbij en ik heb het gevoel dat dat zo is voor bijna iedereen. Het is of ze op de tv doen alsof ze olympische spelen aan het spelen zijn, met de ene teleurstelling en mislukking na de andere. Vriend Henk vraagt of we iets zullen afspreken. Nee, schrijf ik terug, dat kan eigenlijk niet, alles is te onzeker. Wachten, en niets afspreken. En vriend Henk die doodeerlijk terugschrijft: ‘Nee joh, dat begrijp ik ook wel. Ik wilde gewoon iets voor je doen.’

Mijn moeder zit aan de keukentafel. Ze wrijft met haar hand over het houten oppervlak, af en toe tikt ze met de toppen van haar vingers op het hout. Iemand van de thuiszorg – dat zijn stuk voor stuk lieve, kordate, professionele vrouwen – vraagt haar hoe het met haar gaat en of zij ook wel aan zichzelf denkt.  De tranen zitten aan de oppervlakte, natuurlijk, en ze zegt; ‘Het loopt allemaal zo anders, we hadden zo graag samen oud willen worden.’ Dan zegt iemand dat dat al zo ver is, dat die tijd nú is. Dat ze nú samen oud zijn, hij 90, zij 86. Alsof oud en gebrekkig zijn steeds maar weer vooruitgeschoven was; ach, oud en gebrekkig en uiteindelijk dood, dat is iets voor in de toekomst.

Die camping, trouwens – ik schreef er hier al vaker over – is nu al een groot succes. Toen ik zondagmiddag vertrok stonden er acht bezoekers. Campers, caravans, een verdwaalde tent. En iedereen deelt rijkelijk sterren uit. Veel mensen hebben een hond, hond Bep van mijn broer probeert steeds erheen te glippen, want ja, zo’n fraaie Berner Sennenhond, die wil je wel even meepikken, vooral als je loops bent en die Berner Sennenhond een reu. De afgelopen tijd was het ook wel erg mooi weer, met windstille dagen. Ik heb geregeld een potje badminton gespeeld met neef Kees. De campinggasten maken dan foto’s van alweer een prachtige zonsondergang. En ondertussen ligt mijn vader dus op dat in hoogte verstelbare bed. We hebben hem niet naar boven gedaan. Zeker niet.

Eifelupdate

Het gebeurt wel vaker dat je, zeker als je eens lekker een beetje uitgeslapen hebt, aan je telefoon ziet dat er blijkbaar iets aan de hand is. De/het ene na de/het andere whatsapp-, mail- of zelfs privébericht op twitter stroomde binnen. Of ik veilig was? Waarom? vroeg ik me af. Heb ik iets gemist? Op een bepaald moment kwam er zelfs een bericht van mijn tandarts. Hoe dan ook, ook in ons Nimsdalletje viel in een etmaal zo’n 170 mm regen en de Nims zelf kwam totaan de garagedeur van buurman Klaus en aan de overkant, in Nimshuscheidermühle, stroomden alle huizen van de familie Keil, die op een rijtje van vier staan, allemaal onder. Maar ik weet dat alleen omdat ik Rinus en Lien opbelde en buurman Klaus, zelf merkten we er niks van omdat we in Amsterdam zijn. Altijd als er iets spectaculairs gebeurt daar, ben ik er niet. Drie jaar geleden stierf beer Mike na een flash-flood, waarover ik hier schreef. Ook al gemist. De keuken is wederom blank komen te staan, maar buurman Klaus heeft als het goed is samen met Slavo het wollen kleed over de poort gehangen en er zijn warmteblaas-vochtslurpermachine in gezet. Morgen gaan we de schade opnemen.

Ergens wel hartverwarmend, al die steunbetuigingen. Want dat betekent dat mensen aan je denken, ook de meest onverwachte, zoals de tandarts en de uitgever van de Arbeiderspers. Komende week, zo zag ik op mijn weer-app, wordt het daar mooi weer, zon en een graadje of 24. Voor je het weet is die keuken weer droog. Maar het blijft toch apart, dat water – als het eenmaal niet meer te stuiten is – dwars door een eeuwenoude meterdikke muur komt. In die zin is het helemaal niet nodig om daar te zijn tijdens noodweer, want hoe stuit je water dat door een muur komt? Niet. Je moet het met lede ogen aanzien, terwijl wij nu allerlei andere dagen zagen, hier in het droge Nederland. Erger is dat de plaatselijke glasvezelinternetkast weggespoeld is [zie afbeelding] waardoor er geen internet is. Dat is voor mij niet zo heel erg, maar M is voor zijn vertaalwerk afhankelijk van een goeie internetverbinding. Het is daar wel veel erger geweest dan in Limburg. Tot nu toe zijn er al 81 (!) doden gemeld. Maar ja, denk ik dan ook stiekem, zo’n dorp als Schuld is gebouwd in een U-bocht van de Ahr, met aan de stroomzijde een enorme rotswand. De geografie bepaalt de mate van schade en in dit geval dodelijke slachtoffers. Niemand van de buren heeft iets gemeld over mijn tuin. Ik ga er maar vanuit dat die redelijk ongeschonden is. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat die tuin, begrijpelijk ergens, niemand iets kan schelen.

Ransuilen en rollators

Gisteren was ik de stad in. Zaterdag, in de zomer. Er heerste een onwerkelijke vrede, zo een waarvan je niet precies kan zeggen waardoor het komt. Een dag eerder kwam ik scheldend thuis omdat ik met mijn fiets in een trein stond, op een vol balkon en toen de trein op CS tot stilstand kwam, deed niemand iets. Een heel balkon vol makke schapen. ‘De deur gaat niet vanzelf open,’ zei ik, zo’n beetje in het algemeen. Niks. Toen zei ik het nog een keer, tegen zo’n joch van een jaar of twaalf dat op de trap stond. Zijn moeder begon te sputteren. Maar nog steeds deed niemand iets. De deur werd uiteindelijk van buiten geopend. De moeder keek me op het perron woedend aan, want ja, ik was een brute, witte man van middelbare leeftijd die haar zoontje gekwetst had. ‘Vuile, gore kutstad,’ zei ik tegen mezelf. ‘Kutamsterdam.’ De hele rit naar huis bleef dat hangen en was de stad verre van vredig, maar eerder vol gemene, akelige mensen die mij vuil aankeken. Agressief, druk. Misschien vandaar die vreemde vrede, gisteren. Een rustige stad op een tamelijk fraaie zomerochtend. Ik kocht twee keer een half pond gemalen Afrikaanse koffie bij Kaffa in de Czaar Peterstraat en Dorp van Gilles van der Loo bij boekhandel Van Pampus. Floris was ook vredig en speelde met een loslopende chihuahua. 

Ik was opgefokt, vrijdag, omdat ik de hele week had doorgebracht in Wieringerwaard. Het gaat niet goed met mijn vader en moeder. Er is professionele hulp, en non-professionele hulp, en ik hoorde bij die laatste categorie. Het was me wonderwel meegevallen, daar een hele midweek logeren – deels met Floris – maar zoals wel vaker bij zulke emotionele toestanden, ontdek je pas dat ze emotioneel zijn als je uit de situatie weg bent. Prompt ook diarree en dan weet ik wel hoe de vork in de steel zit: het lichaam neemt de regie over van het hoofd, omdat het hoofd dingen niet helemaal verwerken kan. Wel grappig was – en ik zei ter plekke al dat ik dát ging opschrijven – was het constante geharrewar met twee rollators. Botsingen, opstoppingen, ‘Zet jij die rollator nou eens aan de kant!’ 

Ook werd ik berispt door mijn nichtje. ‘Schrijf je de volgende keer wél iets leuks over mijn camping?’ Die is open en er hebben al ettelijke campers gestaan. Donderdag en vrijdag stonden Tuinmaat Han en Trijntje er, met Jet en Suze, dwergteckels. Ze boften, want er vliegen daar momenteel drie kleine ransuilen rond, die soms zelfs gewoon op de tafel van het campinggastenzitje zitten. Ze schreeuwen de hele nacht door en de moeder jaagt laag over de grond zwevend op muizen. Daarnaast woont er een kiekendief en komen de hele tijd flinke zwermen gierzwaluwen langs. Trijntje gaf de camping vijf sterren, zelfs terwijl de douche en wc momenteel in een portacabin zitten. Twee andere campers hadden ook al vijf sterren gegeven. En al die sterren (’s nachts letterlijk prachtig te zien in die lichtluwe omgeving) tellen natuurlijk veel zwaarder dan de een of andere opmerking die ik hier gemaakt heb over je haar wassen in de geur van kalverenstront.