Dinsdag. Regen. Vogelvoederstation nog niet bevoorraad. Hond in springstand, maar even wachten nog. Dat beest moet toch eens begrijpen dat het óns huisdier is, en niet andersom. Ik ben bezig mijn schrijfkamer opnieuw in te richten. Lang geleden inmiddels, dik twee jaar, heb ik de gastenkamer omgebouwd tot werkkamer voor M. En al tijdens dat ‘ombouwen’ werd ik een beetje jaloers: wat een fijn, donker kamertje! Wat een mooie Piet-Hein Eekwanden had ik gemaakt, wat een gezellig lampje daar in de hoek en wat hoorde ik daar vandaan de kachel in de keuken gezellig knappen! Hoe dan ook: M trok erin en was er volstrekt tevreden. Ik schreef in de schrijfkamer aan Knecht, alleen en later ook stukken van De kapperszoon. De schrijfkamer, weet u nog, die deel uitmaakt van de nieuwe aanbouw, vastgeplakt aan het oude huis, maar toch separaat; alleen door weer en wind te bereiken. Een paar weken geleden kreeg ik het in mijn hoofd dat ik ‘mijn’ kamertje terug wilde. Daar zou ik pas lekker kunnen zitten werken.
Afijn, lang verhaal kort: M ‘verbannen’ naar het bijgebouw, waar hij nogal ongelukkig was. Ik min of meer gesetteld in de oude gastenkamer; min of meer: mijn laptop heeft er even gestaan, maar er is niets op getikt. Stoelen omgewisseld. Ik wíst dat hij er nogal ongelukkig was (ook al vanwege de zon die onbarmhartig door de ramen naar binnen valt, precies daar waar de werktafel staat), en toch zette ik door. Tot vriend Henk van voorheen hondje Bas in Amsterdam op bezoek was en we het erover kregen. En op dat moment, niet eens vanwege iets wat M zei, maar meer vanwege een bepaalde gezichtsuitdrukking, dacht ik: waar ben ik mee bezig? Terwijl ik dus al wekenlang quasi-doof was voor zijn ongeluk. Toen we later die avond ik bed kropen, zei ik: ’Zo, nu is het klaar. Jij terug naar het oude huis, en ik ga de schrijfkamer omzetten.’ Nu zit ik met mijn snufferd tegen een blinde muur aan te kijken, en een prachtige uitvergroting van een foto die Koen Verheijden ooit maakte bij een reportage in Trouw: een eenzame schuur in een kaal maïsveld. Koen is familie van Tuinmaat Han, om precies te zijn: zijn neef, maar dat doet er in dit verband helemaal niet toe.
Vanochtend kwam er een bijzonder knappe jongen het erf op lopen. Lang, blond haar, blauwe ogen, geheel in het wit gekleed, de broek zo’n flodderig ding dat de vorm van de benen mooi benadrukt. Ja, sorry, zei hij, we zijn op doorreis en heeft u misschien een lepeltje voor me? Pardon? zei ik, net uit bed, pyjamabroek nog aan. ‘Ein Löffelchen,’ zei hij nog eens. Ik draaide me om, graaide in de keuken een lepel uit de besteklade (de lepel die ik altijd laat liggen als er eters zijn) en gaf hem die. ‘Ik kan hem helaas niet terugbrengen,’ zei hij, ‘want we zijn dus op doorreis.’ Is goed, zei ik, en keek zijn mooie kontje na terwijl hij door de poort de weg weer op ging. Daar liep hij de lepel vallen, keek even schichtig op om te zien of wij het hadden gezien en liep toen naar de auto die een stukje verderop stond. ‘Een lepel?’ zei M. ‘Ja,’ zei ik, ‘een lepel.’ M keek peinzend door het keukenraam naar buiten. ‘Er gebeurt hier altijd wat in de Eifel,’ zei hij. Toen pas besefte ik dat ze die lepel weleens voor drugsdoeleinden nodig konden hebben. Is het niet zo dat je daar heroïne op verhit? Nou ja, dat is zijn of hun (we konden niet zien of er iemand anders in de auto zat) probleem. En ik ben één van mijn lelijkste lepels gratis en voor niets kwijt.